1658 – 1731

Over deze woorden uit 2 Kronieken 24 vers 16 preekt ds. Alardus Tiele tijdens de lijkrede naar aanleiding van het overlijden van ds. Abraham Hellenbroek. Ds. Tiele vergelijkt daarin de overledene met de hogepriester Jójada. Deze levensschets is een beknopt chronologisch overzicht van het leven en werk van Abraham Hellenbroek. Voor een uitvoerige beschrijving van de persoon, zijn werk en zijn tijd verwijzen we graag naar de biografie Abraham Hellenbroek, evangeliedienaar in een veelbewogen tijd, door dr. W. Fieret (2009). Lezenswaardig is ook De roem der heiligen na hun dood (1732) van bovengenoemde predikant Alardus Tiele. Een leerrede naar aanleiding van het overlijden van Abraham Hellenbroek. Naast een predicatie bevat deze ook een uitvoerige levensbeschrijving van de overledene.
Abrahams vader heet Johannes Hellenbroek en is een voorname koopman in de stad Rotterdam. Zijn opa is Jan Hellenbroek die in 1656 op 77-jarige leeftijd sterft. Een familie die al meer dan honderd jaar, vanaf het begin van de reformatie, goed bekendstaat. Vader Johannes trouwt op 26-jarige leeftijd met de 19-jarige Elizabeth Kluft. Het huwelijk wordt bevestigd door ds. Petrus Wittewrongel. Hun eerste kind sterft in de moederschoot. Het tweede kind Suzanne wordt amper drie jaar oud. Daarna worden er nog zeven kinderen geboren, zes zonen en een dochter. Abraham Hellenbroek wordt op 3 december 1658 te Amsterdam geboren. Hij wordt gedoopt door ds. Jacobus Clercquius in de Nieuwezijds Kapel van Amsterdam.
Abraham ontvangt van zijn ouders een liefdevolle opvoeding. In zijn kinderjaren gaat hij naar de gewone ‘oefen-school’, waarna hij op de Franse en Hollandse scholen bijzonder toeneemt in schrijven en rekenen. Als hij ruim zes jaar oud is, heerst er in Amsterdam bijna een jaar lang een zware pestepidemie die aan 24.165 mensen het leven kost. Deze omstandigheden verhinderen zijn schoolgaan enigszins. Het gezin Hellenbroek blijft echter gespaard.
Als hij tien jaar is, brengen zijn ouders hem naar een van de Latijnse scholen, waarvan er veel in Amsterdam zijn. Abraham neemt zich aan het begin van deze schoolperiode voor om binnen zes jaar zijn studie aldaar af te ronden en vervolgens over te stappen naar het academisch onderwijs. Dit lukt, en als hij zestien jaar is, wordt hij, behorend tot de beste leerlingen, naar de Academie gepromoveerd. Daar houdt hij een redevoering over ‘De broosheid van het menselijk leven’.
Gezien zijn nog jonge leeftijd blijft Abraham echter nog ruim twee jaar op de Illustere school van Amsterdam. Daar studeert hij Grieks, Hebreeuws, Latijn, retorica, letterkunde en geschiedenis. Ook volgt hij colleges over Romeinse dichters, filosofen en geschiedschrijvers zoals Ovidius, Cicero, Virgilius, Sallustius, Propertius, en Horatius. Verder verdiept hij zich in de Historiën van Justinus. Door de beroemde filosoof Johannes de Raey wordt hij eerst onderwezen in de logica en redeneerkunde en vervolgens in de filosofie en de wijsbegeerte van Descartes.
Na twee jaar laten zijn ouders hem vertrekken naar de beroemde Academie van Leiden. Daar komt hij in aanraking met professor in de filosofie Burchard de Volder, die een ijverig voorstander van het gedachtegoed van Descartes is. Een vurig en geestdriftig man die een grote toeloop heeft van studenten. Echter in Gods voorzienig beleid wendt Abraham zich tot andere hoogleraren. Onder professor Wolferdus Senguerdius volgt hij colleges over de logica, fysica, metafysica, pneumatologie en ethica. Tegelijkertijd volgt hij Hebreeuws bij Anthonius Hulsius en de Chaldeeuwse en Syrische taal bij Johannes Meyer.
Nadat hij lang genoeg aan de ‘Leidse lettervijver’ gezeten heeft, stapt Abraham over naar de studie godgeleerdheid. Een innerlijke voorliefde maakt dat hijdeze boven alle andere studies kiest. Eens zegt hij daarover: ‘Dank heeft de hemel, voor deze mijn verkiezing! Want ik kan niet anders dan deze schikking als Goddelijk beschouwen, terwijl het in mij niet was met Maria het goede deel uit te kiezen.’ Onder Frederik Spanheim en Stephanus Le Moin zet hij zijn studie voort in kerkgeschiedenis, Joodse oudheden, filologie en godgeleerdheid. Vijf jaar studeert hij aan de Leidse Academie. Op 17 maart 1682 wordt hij met algemene goedkeuring geëxamineerd tot proponent. Na vijf maanden ontvangt hij een beroep van de gemeente van Zwammerdam.
Op 9 februari 1683 doet Abraham Hellenbroek peremptoir examen in de classis Woerden en Over-Rijnland. Op 28 februari wordt hij bevestigd door ds. J. van Cralingen met de woorden uit 1 Petrus 5 vers 2: ‘Weidt de kudde Gods die onder u is, hebbende opzicht daarover, niet uit bedwang, maar gewilliglijk, noch om vuil gewin, maar met een volvaardig gemoed.’ ’s Middags doet hij intrede met de tekst uit Jesaja 40 vers 6: ‘Een stem zegt: Roep. En hij zegt: Wat zal ik roepen?’ Hij heeft hier een kleine en rustige gemeente, die in omvang groeit. Gedurende de zeven jaar dat hij in Zwammerdam staat, wijdt hij zich ook aan de studie.
Op 21 februari 1690 trouwt Abraham Hellenbroek met Geertruid van der Hoeven. Zij is een dochter van Nicolaas van der Hoeven, een groot handelaar en regerend schepen te Rotterdam. Hun huwelijk is te Rotterdam bevestigd door ds. Wilhelmus Eversdijk. Uit dit huwelijk worden een zoon en vijf dochters geboren. Vier van deze kinderen sterven jong; twee leven maar enkele weken en twee slechts enkele maanden. Twee dochters worden in de bloei van hun leven weggenomen. Elisabeth, in 1693 te Zwijndrecht geboren, sterft als zij 19 jaar is. Zij had ‘een stille en bedaarde geest en veel achting voor de Heere en liefde voor Zijn Woord’. Zijn enig ooilam, Barbara Johanna, in 1699 te Rotterdam geboren, sterft als zij 25 jaar is aan de kinderpokken. Zij was voor haar vader altijd een aangename dochter geweest, ‘daar de genade die aan haar bewezen was, niet ijdel is geweest (1 Kor. 15:10)’, zo schrijft de vriend en biograaf ds. Alardus Tiele. Van die bewezen genade hebben ook twee vriendinnen een waar getuigenis gegeven.
In het achtste jaar van zijn bediening te Zwammerdam krijgt ds. Hellenbroek een beroep van de gemeente Zwijndrecht, dat hij aanneemt. Hij preekt afscheid met de woorden uit Filippenzen 2:12: ‘Alzo dan, mijne geliefden, gelijk gij allen tijd gehoorzaam geweest zijt, niet als in mijn tegenwoordigheid alleen, maar veel meer nu in mijn afwezen, werkt uws zelfs zaligheid met vreze en beven.’ Hij wordt van deze gemeente als het ware afgescheurd. Hij vertrekt echter zegenrijker dan dat hij er kwam. Ds. Tiele schrijft daarover het volgende:
“Het behaagde de Algenoegzame Zich aan zijn ziel te openbaren door hem in het zevende jaar van zijn bediening door een krachtdadige bekering met een Vaderlijke hand in de binnenkameren van Zijn eeuwige liefde en ontfermende genade krachtdadig in te leiden. Hij die nu zo lang op de wieken van zijn doorkneed verstand gezweefd had, zette zich nu neer op Jezus’ heilrijke verdiensten, vindende nu met Noachs duif rust voor de holligheid zijner ziel. Zo ziet men tot hoe grote mate van wijsheid men door een zeer scherp verstand en naarstigheid komen kan, zonder ware genade te bezitten. Toen riep hij uit: ‘HEERE, Gij hebt mij overreed en ik ben overreed geworden, Gij zijt mij te sterk geweest en hebt overmocht’ (Jer. 20:7). En vanaf die tijd ging hij beschaafder preken om aan een ieder zijn bescheiden deel te geven. Toen zag men dat hij, in wie altijd een vuurvlam van ijver was, al zijn evangeliepijlen afschoot om het hart van zondaars, ’s Konings vijanden, te treffen, de gewonde zielen met de zielverkwikkende genadebalsems te versterken en de vermoeide en verslagene van geest zoet op te beuren en te leiden tot de stille wateren van Jehovah’s levendmakende heilbronnen. In zo’n gestalte, zodanig verlicht en geheiligd, stapte hij over tot de gemeente van Zwijndrecht.”
Op 4 juni 1691 wordt ds. Hellenbroek bevestigd door ds. Adrianus Celosse, predikant te Ridderkerk. Zijn intredepreek houdt hij over Psalm 34 vers 12: ‘Komt, gij kinderen, hoort naar mij; ik zal u des HEEREN vreze leren.’ Op 25 maart 1694 wordt hij beroepen door Zaltbommel. Hij neemt afscheid van Zwijndrecht met de woorden: ‘Ik heb toch niet aangedrongen, meer dan een herder achter U betaamde; ook heb ik den dodelijken dag niet begeerd, Gij weet het; wat uit mijn lippen is gegaan, is voor Uw aangezicht geweest’ (Jer. 17:16).
Ds. Justus Schalwijk à Velde bevestigt ds. Hellenbroek op 9 mei 1694 met de woorden uit 2 Timotheüs 4 vers 5: ‘Maar gij, wees wakker in alles, lijd verdrukkingen; doe het werk van een evangelist; maak dat men van uw dienst ten volle verzekerd zij.’ De tekst voor zijn intredepreek is genomen uit Richteren 3 vers 20: ‘Zo zeide Ehud: Ik heb Gods woord aan u. Toen stond hij op van den stoel.’
Op 3 december 1694 ontvangt ds. Hellenbroek een beroep uit Rotterdam. In januari 1695 neemt hij afscheid van de gemeente van Zaltbommel met de woorden uit Efeze 6 vers 24: ‘De genade zij met al degenen die onzen Heere Jezus Christus liefhebben in onverderfelijkheid. Amen.’ Ds. Ludolphus de With bevestigt ds. Hellenbroek met de woorden van Paulus uit Kolossenzen 4 vers 17: ‘En zegt tot Archippus: Zie op de bediening die gij aangenomen hebt in den Heere, dat gij die vervult.’ Zijn intrede preek houdt ds. Hellenbroek over de belofte van de Heere aan de kerk van het Nieuwe Testament: ‘En Ik zal de ziel der priesters met vettigheid dronken maken; en Mijn volk zal met Mijn goed verzadigd worden, spreekt de HEERE’, (Jer. 31:14). Drieëndertig jaar zal hij de gemeente van Rotterdam mogen dienen. Naast het ‘gewone’ dienstwerk in de gemeente houdt hij wekelijkse samenkomsten. Ook worden er, zowel aan huis als elders, bijeenkomsten gehouden waar vooral Gods volk bij aanwezig is. Maandelijks gaat hij voor in bidstonden waar de nood van de gemeente, het land en de kerk aan de Heere wordt opgedragen. De huisbezoeken die hij aflegt, zijn vooral ‘tot stichting van de zielen’. Veel is hij echter in zijn studeerkamer te vinden. Daarvan getuigen zijn omvangrijke en doorwrochte werken die uitgegeven worden. Meerdere keren is hij afgevaardigde naar de provinciale synoden. Twee keer is hij synodepreses. Hier staat hij bekend als een wijs, verstandig en voorzichtig man. Om gezondheidsredenen wordt hem in 1728 eervol emeritaat verleend. Hij heeft een longaandoening die hem steeds verder verzwakt en hem het ademhalen en spreken moeilijk maakt.
Tweeënhalf jaar voor zijn sterven wordt ds. Hellenbroek door een beroerte getroffen. Voor zijn leven wordt gevreesd. Hij mag echter enigszins herstellen, hoewel zijn geheugen is aangetast. Na zijn emeritaat preekt hij niet vaak meer. Zijn laatste preek gaat over de woorden uit Psalm 16 vers 11: ‘Verzadiging der vreugde is bij Uw aangezicht; lieflijkheden zijn in Uw rechterhand, eeuwiglijk.’ Veel bestrijdingen van satan zijn zijn deel. Eens roept hij uit: ‘De HEERE schelde u, gij satan, ja, de HEERE schelde u.’ ’s Nachts is vaak zijn verzuchting: ‘Gij Zelf zijt mijn Koning, o God; gebied de verlossingen Jakobs’ (Ps. 44:5). Op donderdag 13 december 1731 raakt hij in comateuze toestand. Die duurt tot zondag. Om halfeen in de middag van zondag 16 december mag hij ingaan in de rust die er overblijft voor het volk van God.