1622 – 1658
James Durham werd geboren in 1622 in Schotland ten noorden van Dundee. Durham leefde in een voor de kerk van Schotland bewogen tijdperk. In de 16e eeuw was Schotland grotendeels overgegaan tot de Reformatie onder leiding van John Knox (1513?–1572). In de eeuw waarin Durham leefde, was er een voortdurend conflict tussen enerzijds de koningen Jacobus (James) VI (1566-1625), Karel (Charles) I (1600-1649) en Karel II (1630-1685) uit het huis Stuart, die als absolute monarchen de anglicaanse godsdienst met zijn bisschoppelijke hiërarchie wilden herinvoeren, en anderzijds de Schotse protestanten, die streefden naar godsdienstvrijheid voor de protestanten en handhaving van de presbyteriale kerkvorm. Bekend uit die tijd is bijvoorbeeld het ‘National Covenant’ uit 1637, waarin de protestanten trouw zwoeren aan de protestantse godsdienst en de presbyteriale kerkvorm. Ze werden vanaf die tijd ook wel ‘Covenanters’ genoemd.
In de tijdsperiode tussen 1642 en 1652 waren er enkele burgeroorlogen in Engeland en Schotland. Tussen 1643 en 1653 kwamen Engelse en Schotse theologen bijeen in de ‘Westminster Assembly’, en werden er o.a. een nieuwe geloofsbelijdenis en twee nieuwe catechismussen opgesteld. De tijd van vervolging van de Schotse Covenanters (vanaf ongeveer 1660 tot 1688), heeft Durham niet meer meegemaakt. Durham was een tijdgenoot van andere bekende Schotse predikanten, zoals James Guthrie (1612?-1661), William Guthrie (1620-1665), David Dickson (1583-1663), Andrew Gray (1633-1656), Hugh Binning (1627-1653) en Samuel Rutherford (1600-1661).
Durham genoot zijn opleiding aan de universiteit te St. Andrews. Hij verliet deze universiteit voordat hij een graad behaald had. Daarna leidde hij gedurende enige tijd een stil leven op zijn eigen landgoed. Hoewel Durham uiterlijk een onbesproken leven leidde, was hij een vreemdeling van het geloof in Christus en van de levende godsdienst. Hij trouwde in 1642 op 20-jarige leeftijd met Anna Durham. Anna en haar moeder waren beiden zeer godvruchtige vrouwen.
De bekering van Durham is opmerkelijk. Hij bracht samen met zijn vrouw een bezoek aan zijn schoonmoeder in de kerkelijke gemeente Abercorn, dichtbij Edinburgh. Juist in die tijd zou het Avondmaal in die gemeente bediend worden. Op zaterdag drong zijn schoonmoeder erg bij hem aan om met hen mee te gaan naar de kerk. Hij liet zich door haar overhalen. De duidelijke en ernstige woorden van de predikant Ephraim Melvil troffen Durham diep. De volgende dag stond Durham vroeg op, en ging hij naar de kerk om opnieuw te luisteren naar Melvil, die preekte over 1 Petrus 2:7: ‘U dan, die gelooft, is Hij dierbaar.’ De predikant stelde Christus’ dierbaarheid op een innemende en ernstige wijze voor, en Gods Geest werkte zo ernstig op zijn ziel, dat Durham gedurende het luisteren naar de preek zich eerst door het geloof verenigde met Christus, en toen direct aan het Heilig Avondmaal deelnam om de zegelen van Gods verbond te gebruiken. Naderhand noemde hij gewoonlijk Mr. Melvil zijn vader als hij over hem sprak.
Hierna was Durham veel bezig in de zaken van de godsdienst, zowel in het verborgen als in zijn gezin. Durham ging veel lezen en studeren, en om hierin ongehinderd bezig te kunnen zijn, liet hij aan zijn huis een studeerkamertje voor hem bouwen, waarin hij zich veel afzonderde voor studie, gebed en overdenking. Soms was hij zo verdiept in zijn studie en had hij zulk een lieflijke gemeenschap met de Heere, dat hij de maaltijd vergat. Het gebeurde wel dat zijn dienstboden hem tevergeefs riepen voor de maaltijd, en dat zijn vrouw hem meerdere keren moest smeken om aan tafel te komen, voordat hij daartoe bereidwillig was. Durham maakte grote vorderingen in zijn studies, en werd niet alleen een ervaren christen, maar ook een geleerd man.
Tijdens de Engelse burgeroorlog was Durham kapitein in het Schotse leger. Hij gedroeg zich in die betrekking als een tweede Cornelius, als een oprecht man, die met zijn gezin God vreesde, en steeds met zijn compagnie tot God bad. Eens, toen het Schotse leger op het punt stond om het Engelse leger te ontmoeten, oordeelde hij het als gepast om zijn compagnie tot het gebed te roepen, voordat zij de strijd zouden aanbinden. Toen Durham begon te bidden, kwam juist Mr. David Dickson, professor in de theologie te Glasgow, langs. Toen hij zag dat de soldaten zich tot het gebed begaven, en hij iemand hardop hoorde bidden, sprong hij van zijn paard, en voegde zich bij hen in het gebed. Dickson was door Durhams gebed zo getroffen, dat hij Durham tot zich riep, en toen hij een tijdje met hem gesproken had, droeg hij hem ernstig op om zodra zijn dienstwerk als kapitein in het leger voorbij was, zich aan God toe te wijden in het heilig predikambt, want Dickson was van oordeel dat de Heere hem daartoe geroepen had.
Enige tijd na dit voorval, gaf Durham gehoor aan deze oproep, en vervolgde hij zijn studie theologie onder de leiding van Dickson te Glasgow. In 1646 deed hij examen. Door de kerkenraad van Irvine werd hem toegestaan het Evangelie te prediken. Het volgende jaar werd hij uitgenodigd om in de stad Glasgow te komen preken. Daar werd hij op 2 december 1647 bevestigd als predikant in de Blackfriars Church. James Durham begon met grote toewijding aan zijn predikambt. Voor een korte tijd moest Durham terug naar zijn geboortestreek om enkele zaken te regelen. In die tijd ontving hij bericht dat zijn vrouw ernstig ziek geworden was. Hij keerde terug naar de stad Glasgow, en zijn vrouw stierf binnen enkele dagen, mogelijk aan de pest, die toen in de stad heerste. Durham hertrouwde in 1653 met de weduwe Margaret Mure.
In 1650 vertrok David Dickson naar de universiteit van Edinburgh, om daar professor in de theologie te worden. Durham werd gezien als de beste kandidaat om hem op te volgen, maar voordat het zover kwam, werd hij benoemd tot hofprediker van koning Karel Stuart II. Gezien het goddeloze karakter van deze koning, moet deze betrekking voor Durham zeer zwaar en moeilijk geweest zijn. Durham gedroeg zich in deze betrekking zo wijs en getrouw, dat er een beslag kwam op het geweten van allen die hem zagen of hoorden. De gehele tijd die hij als predikant in de dienst van de Heere bezig was, en in het bijzonder de tijd als hofprediker van Karel II, was het zijn streven om liever de gunst van God te zoeken dan de gunst van vooraanstaande personen, en zocht hij vooral nuttig te zijn tot stichting van zielen. Nadat Koning Karel uit Schotland vertrok en naar Frankrijk vluchtte, vanwege de inval van de Engelsen in Schotland tijdens de burgeroorlog, keerde Durham terug naar Glasgow.
Vanaf september 1651 werd Durham predikant in de Inner-kirk van Glasgow. Zijn collega-predikant was John Carstares, die getrouwd was met een halfzus van Durhams tweede vrouw. De rest van zijn leven was Durham predikant in deze plaats. Hij preekte twee of drie keer per week, hij gaf regelmatig Bijbellezingen voorafgaand aan de preek, en iedere vijfde week was het zijn beurt om dagelijks Bijbellezingen te houden. Daarnaast was hij bezig met het bezoeken van de zieken, het catechiseren, en met van huis tot huis de mensen te vermanen. Gedurende de periode van maart 1656 tot ongeveer augustus 1657 hield Durham zijn preken over Jesaja 53.
Durham was veel in overdenking, en hij zei over het algemeen weinig tot de mensen die tot hem kwamen om hun toestand aan hem mee te delen. Maar hij luisterde geduldig naar hen, en men kon er op rekenen dat hij niet zou nalaten om in zijn eerstvolgende preken hun toestand te behandelen.
Een voorbeeld van Durhams nederigheid en zelfverloochening zien we in de volgende geschiedenis. Andrew Gray preekte in de Outer High Church van Glasgow van 1653-1656, in dezelfde kathedraal als waar Durham preekte. Toen Gray en Durham op een zondag zagen dat er vele mensen bij Gray en er maar weinig mensen bij Durham in de kerk kwamen, zei Durham tegen Gray: ‘Broeder, ik merk dat u vandaag een volle kerk zult hebben.’ Gray antwoordde daarop: ‘Werkelijk broeder, ze zijn dwaas dat ze u verlaten om naar mij te komen.’ Durham antwoordde hierop: ‘Dat is niet zo, waarde broeder, want niemand zou zulk een eer en voorspoed in zijn predikambt kunnen hebben, als het hem uit de hemel niet gegeven was. Ik verheug me erin dat Christus gepredikt wordt, en dat Zijn Koninkrijk en Zijn zaak terrein winnen, al zou het volk minder achting voor mij krijgen. Ik ben tevreden iets of niets te zijn, opdat Christus mag zijn alles en in allen.’
Begin 1658 werd Durham ziek. Kort voor zijn ziekte werd Durham beroepen om predikant te Aberdeen te worden. Durham zei tegen zijn vrouw Margaret: ‘Mijn lieve vrouw, wil je met mij naar Aberdeen gaan?’ Ze was verrast door deze vraag, en zei: ‘Je hoeft er niet aan te twijfelen dat ik je zal volgen naar de plaats waar je naartoe zult gaan. Maar wat bedoel je ermee?’ Hij zei daarop: ‘Werkelijk, ik denk dat ik naar Aberdeen moet gaan of naar het graf. Er staat zeker iets te gebeuren, want mijn werk in Glasgow is afgelopen. Ik kan geen tekst krijgen om tot het volk te preken.’ Kort daarop werd Durham ziek. Deze ziekte heeft ongeveer een half jaar geduurd.
Tien dagen voor zijn dood schreef Samuel Rutherford hem een brief. Hierin schreef hij onder meer het volgende: ‘Mijnheer, ik zou u eerder geschreven hebben als ik geweten had dat uw gezondheid hoe langer hoe zwakker wordt, en dat u nauwelijks kunt lezen of u laten voorlezen. Ik hoef niet veel tot u te zeggen. U kent de Weg, en u hebt anderen de bekwaamheid van de Leidsman gepreekt, en de heerlijkheid van het huis na de dood. En wanneer Hij zegt: Kom en zie, dan zal het u tot voordeel zijn dat u gehoorzaamt en uitgaat, de Bruidegom tegemoet. (..) Wanneer het Hem zo goed toeschijnt, volg dan uw Voorloper en Leidsman. Het is een onbekend land voor u, want u bent er nooit tevoren geweest. Maar het land is goed, en het gezelschap voor de troon is begeerlijk, en Hij Die op de troon zit, is Zelf een genoegzame hemel. Genade, genade zij met u. De uwe in de Heere, Samuel Rutherford.’
Op zijn sterfbed raakte Durham in duisternis over zijn staat. Hij zei tegen zijn zwager John Carstares: ‘Broeder, van alles wat ik gepreekt en geschreven heb, kan ik mij maar één Schriftplaats te binnen brengen die ik durf aan te grijpen. Zeg mij of ik het gewicht van mijn zaligheid daarop wagen mag: ‘Die tot Mij komt, zal ik geenszins uitwerpen’ (Joh. 6:37). Carstares antwoordde: ‘Daarop kunt u vertrouwen, al stonden er duizend zaligheden op het spel.’ Hij lag geruime tijd in zware zielenstrijd en worstelingen, maar toen zijn einde naderde, kwam hij door Gods genade deze zielenstrijd te boven, en riep hij uit: ‘Is de Heere niet goed, is Hij niet oneindig goed? Zie, hoe Hij mij vriendelijk toelacht. Dit zeg ik en verklaar ik plechtig.’ Hij vertrouwde zijn ziel aan God toe, en stierf op vrijdag 25 juni 1658 op 36-jarige leeftijd.
Zijn collega en zwager John Carstares preekte op de volgende zondag over Jesaja 57:1: ‘De rechtvaardige komt om, en er is niemand die het ter harte neemt; en de weldadige lieden worden weggeraapt, zonder dat er iemand op let dat de rechtvaardige weggeraapt wordt vóór het kwaad.’ Op de dag van de begrafenis zei Carstares onder andere het volgende over Durham: ‘Zie deze droevige beschikking der Voorzienigheid niet over het hoofd, namelijk dat de Heere een zeer godzalige man en predikant heeft weggenomen; een nuttiger predikant is er nooit onder ons geweest en zullen wij nooit meer hebben. Weet gij niet dat te dezen dage een vorst, ja, een grote in Israël gevallen is? (2 Sam. 3:38). Mag ik niet op betere gronden zeggen: Weet u niet dat er een vorst onder de predikanten te dezen dage gevallen is, een leidsman, een getrouwe en wijze leidsman, die goed wist hoe hij Gods kinderen voedsel op de juiste tijd zou geven, een vriendelijke verzorger, een getrouwe vermaner en bestraffer van eenieder van u, en een bekwame raadgever in al uw noden, moeilijkheden en duistere zaken. Hij was tot ogen voor de blinden, tot voeten voor de kreupelen, een brandend en schijnend licht in deze donkere wereld, een uitlegger van het Woord onder duizend. Wanneer hij sprak, luisterde iedereen, en als hij gesproken had, stond er niemand op om na hem te spreken.’
Na de dood van Durham hebben John Carstares en de weduwe van Durham, Margareth Mure, zich ingezet om de werken van Durham uit te geven, zoals: ‘Een commentaar op de Openbaring van Johannes’, ‘Een uitleg van het Hooglied’, ‘Een praktische uitleg van de tien geboden’, ‘Christus gekruist, 72 preken over Jesaja 53’ en andere prekenbundels. De meeste van deze werken en een groot gedeelte van zijn preken zijn ook in het Nederlands vertaald.